Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0045

Datum uitspraak2007-02-22
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/78 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Juistheid berekening van de hoogte van het dagloon in verband met WW-uitkering.


Uitspraak

05/78 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 november 2004, 04/2149 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord. Appellante heeft op het verweerschrift gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Appellante heeft vanaf 15 april 2003 voor Van den Berg en Partners op basis van een uitzendovereenkomst bij het [werkgever] werkzaamheden als secretaresse verricht. Per 29 oktober 2003 heeft appellante deze werkzaamheden gestaakt. In verband hiermee heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2003 aan appellante met ingang van 29 oktober 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 89,07. Namens appellante is tegen het besluit van 10 december 2003 bezwaar gemaakt, waarbij onder meer is aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van de hoogte van het dagloon ten onrechte is uitgegaan van het loon dat zij in de periode van 26 weken voorafgaande aan haar werkloosheid heeft genoten. In deze periode heeft appellante wegens sluiting van het [werkgever] gedurende een periode van drie weken geen arbeid kunnen verrichten en dus ook geen loon genoten. Het Uwv heeft bij besluit van 7 april 2004 het bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor verweerder het Uwv moet worden gelezen. “In artikel 4 van de Dagloonregels-IWS is onder meer bepaald dat voor de berekening van het dagloon wordt uitgegaan van het loon dat de werknemer in de 26 kalender- of loonweken voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies, in dienstbetrekking in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over de in die weken gelegen dagen waarop hij gedurende tenminste de voor hem normale werktijd werkzaam was. Ingevolge artikel 10 van de Dagloonregels-IWS vindt onder meer evenredige vermindering van het dagloon plaats in het geval dat de werknemer in de referteperiode voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid afwisselend wel en niet werkzaam was. In artikel 1 van het Besluit GAA uitzendkrachten en gelijkgestelde werknemers is bepaald dat terzake van de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) een beleid wordt gevoerd zoals omschreven in de bijlage van genoemd besluit. Zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang houdt dit beleid in dat het totaal aantal gewerkte uren in de referteperiode van 26 weken wordt vermeerderd met een percentage voor vakantietoeslag en een percentage feestdagentoeslag. Het totaal wordt vervolgens gedeeld door 26 weken en resulteert in een GAA per week. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder bij de berekening van de hoogte van het dagloon heeft gehandeld overeenkomstig de methodiek die volgt uit de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen en beleidsregels. De berekening is bovendien voldoende onderbouwd. (…) In dat verband is van belang dat in de methodiek van het hiervoor aangehaalde beleid van verweerder in de berekening van het GAA al de op te nemen vakantiedagen en feestdagen zijn verdisconteerd. Om die reden leidt het genieten van vakantie dan ook niet tot een wijziging van de referteperiode of de berekeningswijze. De Centrale Raad van Beroep heeft deze wijze van berekenen niet onaanvaardbaar geoordeeld (CRvB 26 oktober 2000, RSV 2001/30).” De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. De in hoger beroep aangevoerde gronden zijn dezelfde als die in beroep zijn aangevoerd en geven de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.J.A Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007. (get.) G. van der Wiel. (get.) D. Olthof.